Serafijn
Serafijnen, serafim of serafs zijn engelen van hoge rang. Zij worden genoemd in de Bijbelse boeken Jesaja en de Openbaring van Johannes, en het Nag Hammadi-boek Oorsprong van de Wereld.
Het Nederlandse woord 'seraf' is via het Latijn afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord saraph (branden), zie ook het Akkadische woord sarapu (branden) en het Middelegyptische śrf (warm zijn).
Serafijnen in de Bijbel
De serafijnen worden in de Bijbel slechts eenmaal genoemd en wel in Jesaja 6:
- In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoogverheven troon. De zoom van zijn mantel vulde de hele tempel. Boven hem stonden serafijnen. Elk van hen had zes vleugels, twee om het gezicht en twee om het onderlichaam te bedekken, en twee om mee te vliegen. Zij riepen elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEER van de hemelse machten. Heel de aarde is vervuld van zijn majesteit.'
Na de serafijnen volgen de cherubijnen.
In de Luther-Bijbel van 1534 wordt dit tafereel uit Jesaja als volgt voorgesteld:
Deze serafijnen worden ook genoemd in Openbaring van Johannes 4:8:
- Elk van de vier wezens had zes vleugels, met overal ogen langs de randen en aan de binnenkant. Dag en nacht herhalen ze: ‘Heilig, heilig, heilig is God, de Heer, de Almachtige, die was, die is en die komt.
In de Luther-Bijbel van 1534 wordt dit tafereel uit de Openbaring van Johannes als volgt voorgesteld:
Serafijnen in Nag Hammadi
De serafijnen worden ook in Nag Hammadi genoemd, onder andere in de Oorsprong van de Wereld 105:
- En op die troon schiep Sabaoth nog andere slangvormige engelen, 'serafijnen' genaamd, die hem voortdurend bejubelden.