Keuterboer
Een keuterboer is een boer met een zodanig klein bedrijf dat hij zijn inkomsten moet aanvullen met loondienst.
Al in de middeleeuwen werd er onderscheid gemaakt tussen de eigenerfde die een volledig erf (waardeel) bezat, en eigenaren van keutersteden (Nedersaksisch köter), kleine "onvolledige" goederen (vergelijk kot). Dit woord heeft een gemeenschappelijke stam met het Franse coterie en het Engelse cottage. In tegenstelling tot de eigenerfden hadden ze geen stemrecht in de buurschap.
Keuterboeren bewerkten een stukje grond en hadden wat (klein)vee maar waren meestal niet in staat daarmee volledig in hun eigen onderhoud te voorzien. Daarom werkten veel keuterboeren als aanvulling op hun inkomen als landarbeider bij herenboeren of in fabrieken.
Keuterij
Op de armere zand- en veengronden van Noord- en Oost-Nederland had de boerderij van een keuterboer had dikwijls alleen een stenen voorgevel terwijl de rest bestond uit houten planken of zelfs plaggen. Het gezin en het vee verbleef onder hetzelfde dak. Zo'n bedoening wordt een keuterij genoemd. In Oost-Groningen bewerkten de landarbeiders dikwijls een perceel grond en hielden ze enig vee; hun woningen werden als 'arbeidershuis' (aarbaidershoes) betiteld, maar waren feitelijk verkleinde kopieën van grote boerderijen.
Koemelker
Een keuterboer met één of twee koeien werd ook wel koemelker genoemd. Een deel van zijn inkomsten kwam uit de opbrengst van de melk die hij vaak direct aan particulieren verkocht.
Gardenier
In Friesland en Groningen kwam vanaf het einde van de achttiende eeuw een kleine boeren op, die voornamelijk leefden van de teelt van aardappelen, grove groenten, bessen en handelsgewassen als cichorij. In Friesland heetten deze keuterboeren gardenier ('tuinder'); rond de stad Groningen sprak men van moeskers. Veel tuinders kregen nieuwe mogelijkheden dankzij de kredieten in het kader van de Landarbeiderswet van 1918. Hun producten werden op lokale veilingen verhandeld. Tussen 1950 nen 1970 werden de meeste bedrijfjes beëindigd.
Wupkoareboeren
In Groningen werd de term keuterboer soms met een negatieve connotatie gebruikt. Hereboeren van het Hogeland spraken in de negentiende en begin twintigste eeuw geringschattend over wupkoareboeren. Een wupkoar of kiepkar is een driewielige boerenwagen.