Etniciteit
Een etniciteit is een sociaal-culturele identiteit, die een bepaalde groep mensen of een aantal bevolkingsgroepen verbindt.
Het concept etniciteit wortelt in het gegeven dat de leden van bepaalde bevolkingsgroepen zich identificeren met gezamenlijke kenmerken, zoals nationaliteit, stamverwantschap, religie, taal, cultuur of geschiedenis en de daaraan ontleende normen en waarden. Het gemeenschappelijke "erfgoed" en de solidariteitsbeleving op grond daarvan vormen de etniciteit. Het woord komt van Grieks ethnikos, "behorende tot een ethnos, dat is volk. Dit woord duidde aanvankelijk op groepen mensen die in politiek, gebruiken en godsdienst met elkaar verbonden waren.
Definities van etniciteit
De laatste decennia is het statisch definiëren van etnische groepen (ook wel etniciteiten genoemd) op basis van culturele eigenschappen in onbruik geraakt, om plaats te maken voor een dynamisch definiëren van de relaties tussen etnische groepen (inter-group relations) en de etnische grenzen die tussen verschillende etnische groepen ervaren en gehanteerd worden (ethnic boundaries, die het verschil aangeven tussen 'wij en zij'). Verschillen tussen etnische groepen zijn namelijk soms moeilijk te herleiden tot culturele kenmerken, omdat etnische groepen altijd onder invloed van elkaar staan. Etnische zelf-definities komen altijd tot stand door het maken van onderscheid ten opzichte van andere groepen en het beklemtonen van onderlinge overeenkomst. Etniciteit geeft daarom ook, vaak impliciet, aan wat men niet wil zijn. Alleen zeer geïsoleerde en inmiddels nauwelijks meer voorkomende etniciteiten definiëren zichzelf vanzelfsprekend, zonder zich daarbij af te zetten tegenover een buitenwereld van andere etniciteten of nationaliteiten.
Antropoloog Fredrik Barth gaf in zijn invloedrijke werk Ethnic Groups and Boundaries, The Social Organization of Culture Difference een benadering van etniciteit waarin etnische groepen zelf categorieën van ascriptie en identificatie zijn en dus het kenmerk hebben interactie tussen mensen te organiseren. Alle andere kenmerken van etnische groepen moeten aan dit eerste kenmerk gerelateerd worden. Hoofdzaak bij een onderzoek naar etnische groepen moet niet de samenstelling van de groepen zijn en hun geschiedenis, maar de etnische grenzen en het handhaven van die grenzen. Volgens Barth is het een misvatting te stellen dat de cultuurdragende eigenschap van een etnische groep hun voornaamste kenmerk is.
Antropoloog Thomas Eriksen legde uit waarom ascriptie en identificatie zo belangrijk zijn: "Deze benadering van etniciteit bepleit een focus op dat wat 'sociaal effectief' is in interetnische relaties. Barth bekijkt de etnische groep voornamelijk in termen van sociale organisatie. Daaruit volgt dat etnische groepen gedefinieerd moeten worden van binnenuit, vanuit het perspectief van haar leden. (…) Barth definieert etniciteit als categoriale ascripties die individuen classificeert op basis van hun 'basisidentiteit'. Omdat lidmaatschap van een etnische groep door de leden zélf moet worden erkend om sociaal effectief te zijn, is dit criterium cruciaal voor Barth."
("This approach to ethnicity advocates a focus on that which is ‘Socially Effective’ in inter-ethnic relations, and Barth regards the ethnic group chiefly in terms of social organisation. It follows that ethnic groups must be defined from within, from the perspective of their members. (…) Barth defines ethnicity as categorical ascriptions which classify individuals in terms of their 'basic, most general identity'. Since ethnic membership must be acknowledged by the agents themselves in order to be socially effective, this is the crucial criterion for Barth.")
Beide wetenschappers zijn typisch voor de anglo-amerikaanse benaderingswijze, die zich sinds het einde van de 19de eeuw richtte op pre-moderne volken, met name die in de gekolonialiseerde Derde Wereld. Deze, ook wel antropologie genoemde, wetenschap is echter niet goed toepasbaar op de etniciteit in Europa. Om de historische betekenis van etniciteit in de Europese verhoudingen te kunnen begrijpen, moet men een uitgangspunt zoeken in de filosofische benadering van Johann Gottfried Herder. In recente tijd is het begrip etnisch losgemaakt uit de historische context door sommige kringen die het tot een doelwit van maakten in hun streven naar 'taalzuivering'. Maar dan wel door het in zijn betekenis te verengen tot culturen en identiteiten uit, wat vroeger werd aangeduid als, de Derde Wereld. En door die betekenis vervolgens met een negatieve waardering te verbinden. Echter, wanneer het gebruik van etniciteit ook in historische en algemene zin als niet meer gepast wordt gediskwalificeerd, zal voor de in dit lemma beschreven verschijnselen een feitelijke begripsaanduiding wegvallen.
Etniciteit herkenbaar in ras, taal en religie
Als regel heeft iedere etniciteit een eigen taal als gemeenschappelijk medium en identiteitskenmerk ontwikkeld, hoewel een al bestaande gemeenschappelijke taal ook juist als uitgangspunt voor de vorming van etnische identiteit kan hebben gediend. Soms onderscheidt een etniciteit zich primair door religie en is deze de bron dan wel de uitkomst van etnische identiteitsvorming. In de westerse moderne tijd kan men daarbij de Ieren als voorbeeld nemen, die tegelijk met het verlaten van hun eigen Ierse taal en hun keuze voor het Engels, hun rooms-katholieke religie voor hun identiteit bepalend lieten worden. Voor Joden was het Hebreeuws een theologisch en symbolisch medium maar geen communicatiemedium in het dagelijks leven van de gemeenschap, die of Jiddisch of Ladino sprak en in de moderne tijd in toenemende mate de nationale staatstaal. Het komt ook voor dat bepaalde sociale en beroepsgroepen zich als etniciteit hebben ontwikkeld, of andersom dat bepaalde etniciteiten vanuit specifieke beroepsgroepen of sociale lagen ontstonden. Zo kan ook een ras bepalend zijn geworden voor etniciteit, maar dan als afgeleide, namelijk door selectie binnen de groep, en zelden als oorzaak van het ontstaan van de groep. Ras kan zowel in metafysische zin, zoals in het geval van de Joden, als in objectief-fysische zin, zoals in het geval van negers en gekleurden in de westerse wereld, bepalend worden. Ten slotte kunnen deze kenmerken, en dan elkaar versterkend, tegelijk voorkomen. De componenten van racisme en etniciteit verhouden zich in een relatie van dynamische spanning. De begrippen etniciteit en nationaliteit liggen in elkaars verlengde en veel 19de-eeuwse etniciteiten hebben zich politiek geëmancipeerd tot natie, dat wil zeggen nationaliteiten met een soevereine staat als politiek en cultureel 'tehuis'. Het is in Nederland gebruikelijk om de reikwijdte van het begrip ’’etnisch’’ als een administratieve categorie te beperken tot de identiteit van immigranten en hun nakomelingen uit de voormalige Afrikaanse en Aziatische kolonies. Daarmee is het begrip etniciteit bureaucratisch versmald tot van oorsprong buitenlander afkomstig uit de niet-westerse wereld en wijkt het begrip af van de betekenissen die buiten Nederland gelden. De wetenschappelijke waarde van een begrip met zoveel variatie is gering en het gebruik ervan vereist telkens opnieuw een nadere definiëring om geen verwarring te scheppen.
Relatie tussen nationaliteit en etniciteit
Nationaliteit en etniciteit komen vaak overeen en worden daarom vaak verward, maar beide concepten hebben toch een duidelijk verschil. Men kan ze het beste begrijpen als op elkaar aansluitende dus gefaseerde begrippen. Nationalisme was een beweging die in de negentiende eeuw opkwam en werd geleid door een intellectuele elite. Voor haar was de moderne nationaliteit de basis van een modern staatsburgerschap. Zij wilden de verschillende culturen, zo men wil etniciteiten, en de verschillende sociale lagen binnen de staatsgemeenschap verbroederen en homogeniteit bewerkstelligen met het verspreiden van één (nationale) standaardtaal en één historische identiteit. Op grond daarvan zouden zich vervolgens onderlinge herkenning en solidariteit kunnen ontwikkelen als voorwaarden voor een democratische, uitdrukkelijk nationale, rechtsstaat. In wezen was het de dominante etniciteit binnen de staat die zich tot die overkoepelende nationaliteit ontwikkelde waarin vervolgens andere etniciteiten geabsorbeerd werden. De ontwikkeling van de heterogene bevolking van Frankrijk tot ‘la grande nation’ is daarvan het voorbeeld. Vanuit het Île-de-France werden de regio’s vanaf de 15de eeuw in één staatkundig verband - niet zonder dwang en geweld - geharmoniseerd. In dit grotere Frankrijk vond eerst een adellijke elite elkaar, en vervolgens kwam in 18de eeuw een burgerlijke nationale elite naar voren die de adel onttroonde en in de Franse Revolutie ‘de Fransman’ schiep als de ‘citoyen’: de bewuste staatsburger die in een gelijkwaardige positie aan het politieke proces van de staat ging nemen. Deze Fransman werd zelfs als universeel model gezien voor de politiek geëmancipeerde individu en de Franse revolutionairen beschouwden daarom alle mede-revolutionairen in de buurlanden in die zin ook als ‘Fransen’, en in de verovering van de naburige staten zagen zij daarom geen bezetting maar een bevrijding. Dit Franse universalisme was dubbelzinnig en kon daarom geen stand houden en de democratische emancipatie zou in de 19de eeuw in elke Europese staat een eigen nationaal programma gaan volgen. In 1919, na de Eerste Wereldoorlog en de ontbinding van de multinationale staten, met name het Oostenrijks-Hongaarse rijk, kregen de nationaliteiten in Midden-Europa een eigen staat en werden zij staatsnaties die het succesvolle programma van het ontstaan van de Franse natie en vervolgens van de andere West-Europese staten gingen navolgen, maar dat leidde voorlopig tot een veelvoud van elkaar uitsluitende en bestrijdende nationalismen en was mede een oorzaak van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De nieuwe nationale staten kregen niet de tijd om de verschillende etnische componenten in een vreedzaam proces op te nemen in de ene natie maar pasten onderdrukking en geweld toe om ze daartoe te dwingen. Na 1945 streefden de bevrijde staten ernaar om etniciteiten die zich nationaal niet wilden laten assimileren in die ene en staatseenheid garanderende "staatsnatie" te verwijderen van hun staatsgebied: enkele tientallen miljoenen Midden en Oost-Europeanen werden toen etnisch dan wel nationaal gezuiverd door ze over de staatsgrenzen te drijven. Daaronder bevonden zich ca 15 miljoen Duitsers en Duitstaligen.
Een voorbeeld waarbij het Franse model mislukte is Hongarije. Het Habsburgse Koninkrijk Hongarije slaagde er in de negentiende eeuw in om zowel etnische Hongaren (Magyaren) als Szeklers (een bevolkingsgroep in Transsylvanië sinds 1920 deel van de Hongaarse minderheid in Roemenië) tot één moderne natie te hervormen. Maar dat betrof dan niet meer dan de helft van de totale staatsbevolking. Inderdaad namen grote delen van de bovenlagen van tal van andere volken die in dit koninkrijk leefden - Slowaken, Duitsers, Joden, Roemenen - de Hongaarse taal en cultuur en dus identiteit over, met name na ca. 1860, toen hun eigen onderwijs gaandeweg werd vervangen door Hongaars onderwijs. Zij werden aldus nationale Hongaren. Deze verdere ontwikkeling van de Hongaarse natie riep weerstand op bij etniciteiten die zich nationaal op eigen wijze wilden emanciperen. Zij werd echter definitief een halt toegeroepen door de ontbinding van het Hongaarse koninkrijk en de verdeling van haar grondgebied over nieuwe nationale staten in het Verdrag van Trianon, in 1919. Een bijzondere etnische groep waren de Csángó's die eeuwenlang in Roemenië, over de staatsgrens van het Hongaarse Rijk, leefde . Zij werden geroemeniseerd hoewel in laatste jaren banden tussen de Csángó's en de Hongaren aangehaald met het oogmerk om onder hen alsnog een nationaal Hongaars nationaal bewustzijn te wekken. Voor de overige Hongaarse minderheden die in 1920 ontstonden omdat hun woongebied werd toegewezen aan de nieuwe nationale staten Slowakije, Servië en Roemenië (Transylvanië), geldt dat zij aanspraak deden en blijven doen op een Hongaarse nationaliteit en dus geen etnische maar nationale minderheden vormen. In recente tijd heeft Hongarije hun nationaliteit geformaliseerd door hen de gelegenheid te geven ook een Hongaars paspoort aan te vragen en emigratie naar Hongarije te faciliteren. In de betrokken staten wordt zo'n dubbele nationaliteit dan weer afgewezen.
In het geval van Nederland hebben de Friezen het langst een etnisch karakter behouden en dat bewust willen vormgeven met wat genoemd werd de Friese Beweging. De meeste Friezen gingen zich echter na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden als etniciteit onderdeel van de moderne Nederlandse natie voelen. Het vormgeven van de politieke identiteit van een Friese natie bleef die van een minderheid, waarnaast op een breder grondvlak wel een Friese etniciteit bleef bestaan als een regionaal-culturele identiteit, die zich met name uitte in het gebruik en de cultivering van een eigen (standaard-)taal en het streven naar behoud van culturele en landschappelijke eigenheid.
Na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden hebben lange tijd vele rooms-katholieken zich in de zuidelijke provincies afgewend gehouden van de ontwikkeling van een Nederlandse natie. Onder hen vormde zich in de eeuw van Verzuiling (1850-1960) een eigen religieuze identiteit, in het begin vaak nog tegenover die van de Nederlandse nationaliteit. Het verzet tegen de militaire mobilisering, met name in Noord-Brabant en Limburg, in het land van Maas en Waal, de Liemers en Twente, voor de bestrijding van de Belgische opstandelingen na 1830, is daarvan een voorbeeld. Vervolgens was dat in de jaren zestig van de 19de eeuw de aanmelding van vrijwilligers tegen de Italiaanse staatkundige eenwording, namelijk als Zoeaf, soldaat voor de militaire verdediging van de Pauselijk-kerkelijke staat. Katholiek-intellectuele kringen konden niet meegaan in de beperkende definitie van een calvinistische nationale identiteit en verbreedden die identiteit tot een Groot-Nederlandse. Zij grepen daarmee terug op de gezamenlijke geschiedenis met de zuidelijke Nederlanden (Vlaanderen) van vóór de Reformatie. De katholieke elite in Holland nam toch het voortouw bij de integratie als een katholiek-religieuze etniciteit binnen de Nederlandse natie. Hierin wordt duidelijk dat het Nederlandse natiebegrip nooit een eenduidig concept werd maar gelaagd bleef. Het bestond uit verschillende elkaar sceptisch of zelfs vijandig bejegenende varianten. Dit heeft de Nederlandse nationale identiteit een veel losser karakter gegeven dan de nationale identiteiten van andere landen zoals met name Engeland, Duitsland en Frankrijk, waar zij binnen hun nationale kader strakker geregisseerd werden via onderwijs, media en politieke partijvorming en godsdienst. Met name in Duitsland gaf dat problemen in de vorm van de zogenaamde Kulturkampf.
Het werd lange tijd verdedigd dat er binnen de Nederlandse nationaliteit etnische groepen als die van de "Marokkaanse Nederlander" en "Turkse Nederlander" zouden bestaan voor mensen die dan een bewust Nederlandse nationale identiteit zouden willen beleven boven hun etnische identiteit als Marokkaan of Turk. Dat bleek tot op heden een wensdenken dat door de ontwikkelingen werd gelogenstraft. Onder de Marokkanen voelt aantal hoogopgeleiden zich weliswaar primair Nederlander, maar dan altijd altijd ook Marokkaan, niet als ondergeschikte etniciteit maar als tweede nationaliteit. Voor de meeste Marokkanen zijn beide nationaliteiten gelijkwaardig en voor velen staat de Marokkaanse dan primair in hun identiteitsbeleving. De discussie hierover is niet alleen juridisch van aard maar ook emotioneel gepolitiseerd. In sterkere mate geldt dit voor de Turken in Nederland, waaronder velen zich primair als behorend tot Turkse natie voelen, en hun Nederlandse nationaliteit als daaraan ondergeschikte formaliteit beschouwen. Formeel wordt dat dan ook nog bevestigd in het dubbele staatsburgerschap de daaraan verbonden militaire dienstplicht. Complicerend is dat etnische minderheden als Berbers (onder de Marokkanen), en Koerden en Alevieten (onder de Turken) zich weer op afstand voelen staan binnen die aan hun toegeschreven nationaliteiten. Men zou kunnen verwachten dat deze etniciteiten dan toegankelijker zijn voor de Nederlandse nationale identiteit. Voor de meesten geldt tussen de uitersten een dynamische middenpositie. Dynamisch omdat die positie kan verschuiven in de persoonlijke ontwikkeling, maar ook kan wisselen tussen de sociale ruimtes waarin men verkeert: beroep, familie, geloof, politiek. Actuele politieke spanningen zijn ook van invloed op de beleving van deze identiteiten en hun onderlinge verhoudingen. Zelfs actuele collectieve emoties, zoals de prestaties van nationale sportteams, spelen (tijdelijk) een rol in de nationale positiebepalingen. Hierbij moet worden aangetekend dat het Turkse nationaliteitsbesef zich, door zijn zelfverklaarde superioriteit, moeilijk als Turkse etniciteit ondergeschikt laat maken aan een andere, in dit geval Nederlandse, natie. Deze superieure uniciteit wordt bewust gevoed door de Turkse staat, die intervenieert in het culturele, religieuze en politieke leven van 'zijn landgenoten' in de Europese staten en daarmee zijn gezag stelt boven het gezag van de betreffende Europese staten.
De Vlamingen behoren tot de Nederlandse taal-etniciteit in België, terwijl zij formeel deel uitmaken van de Belgische natie. ‘Nederlands’ is in dit geval een culturele identiteit en niet identiek met de Nederlandse staatsburgerlijke nationaliteit en past zo beter in het Groot-Nederlandse concept. Dat de cultuur- en standaardtaal van de Vlamingen Nederlands is, maakt hen dus nog niet tot Nederlanders. Daarom kan men om verwarring te voorkomen beter spreken van een Vlaamse etniciteit, gekenmerkt door de Nederlandse standaardtaal, die gebruikt wordt naast de Vlaamse streektalen als spreektaal. Na de stichting van het Koninkrijk België waren deze Vlaamse identiteit en ook de Nederlandse taal ondergeschikt gemaakt aan de Belgische nationaliteit welke zich primair in het Frans uitdrukte. Die Belgische nationale identiteit is sinds enkele decennia minder zichtbaar en de Vlaamse etniciteit heeft zich juist in nationale richting tot (pseudo) nationaliteit geëmancipeerd. En op grond van verkiezingsuitslagen mag men veronderstellen dat een aanzienlijk aantal Vlamingen zich nog 'nationale' Belg voelt, waarmee zij dat natiebegrip dan ontkrachten. Het grootste deel neemt echter een middenpositie in, naast een deel dat primair zijn Belgische nationale identiteit wil blijven benadrukken. Vroeger waren het vooral de zogenaamde franskiljons, verfranste Vlamingen uit hogere milieus, die de Belgische nationale identiteit in Vlaanderen beleefden, maar in recente tijd zijn het politiek links en kosmopolitisch georiënteerde Vlamingen die hun Belgische nationale identiteit bevestigen als een 'staatsburgerlijk' protest tegen wat zij ervaren als een etnisch-nationalistische invulling van de meerlagige Vlaamse identiteit.
Zie ook
- Diaspora
- Nationalisme
- Staatsnationalisme
- Etnisch nationalisme
- Etnische zuivering
- Volk
- Verdrijving van Duitsers na de Tweede Wereldoorlog.