Naar inhoud springen

Frisii

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Arvey (overleg | bijdragen) op 14 feb 2024 om 17:07. (Continuïteit van de naam: woordvolgorde: het zijn Friese teksten die uit de 12e eeuw stammen, geen Friese stammen die uit de 12e eeuw teksten.)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Zie Friezen, Romeinen in Friesland en Friese mythe voor de hoofdartikelen over dit onderwerp.
Germaanse volkeren omstreeks 150 Gangbare jaartelling

De Frisii waren een volk dat ten tijde van de Romeinen ten noorden van de Rijnmonding leefde.[1] Tacitus onderscheidde twee verwante groepen, namelijk de maiores Frisii (Grote Friezen) en minores Frisii (Kleine Friezen), maar rekende hen ten onrechte tot de Germanen. De Friese taal was vermoedelijk een vorm van Protogermaans, misschien met Protokeltische invloeden.

Onderwerping

In het jaar 12 v.Chr. versloeg Romeins veldheer Nero Claudius Drusus de Frisii en lijfde hen in bij het Romeinse Rijk. De voorwaarden voor de Frisii waren een belasting (meestal in de vorm van huiden van oerossen) en het leveren van manschappen voor de Romeinse auxilia. Het castellum Flevum werd vermoedelijk gebouwd om de Romeinen een veilige doortocht over het Vlie te bieden.

Opstanden

In 28 n.Chr. kwamen de Frisii in opstand tegen de Romeinen.[2] Volgens Tacitus begon deze opstand omdat de Romeinen onder hun landvoogd Olennius als belasting huiden van de oeros eisten, in plaats van de veel kleinere huiden van het vee van de Frisii. De Romeinen namen als represaille onder andere akkers in en maakten vrouwen en kinderen tot slaaf. Dit leidde tot een opstand. De Frisii en hun bondgenoten hingen een aantal belastinginners op en brachten 900 Romeinen om het leven tijdens de Slag in het Baduhenna-woud.

In 47 n.Chr werden de Frisii opnieuw onderworpen door een strijdmacht die onder leiding stond van de Romeinse generaal Gnaius Domitius Corbulo. Doel was het gebied van de Chauken en de Frisii (tussen Rijn en Eems[3]) te veroveren en hier een civitas Frisionum (hoofdstad van de Frisii, onder Romeinse invloed) in te richten.[4] Het gebied zou daarmee onderdeel van het militaire grensgewest Germania Inferior worden. Hij bouwde naar alle waarschijnlijkheid een militaire vestingplaats (vermoedelijk een castellum, waarvan de locatie onbekend is) om de Frisii in de gaten te houden. Hij had hiervoor de beschikking over twee legioenen, Legio V Alaudae en Legio XV Primigenia. In hetzelfde jaar besloot de Romeinse keizer Claudius I dat de Rijn de grens (Limes) van het Romeinse Rijk zou worden, en de militaire inzet zich moest concentreren op de verovering van Brittannië.

In 54 n.Chr. namen Frisii, op initiatief van Verritus en Malorix, gebied in langs de Rijn. Toen Dubius Avitus hierop dreigde de legioenen in te zetten, stuurde men hen als een delegatie naar Nero om toestemming te vragen dit gebied in bezit te nemen. Die weigerde en beval de Frisii de Rijnstreek te ontruimen, maar de Frisii legden dit bevel naast zich neer. Kort daarop werden ze echter door een plotselinge aanval van ruiterij en hulptroepen verdreven.

In 69/70 n.Chr namen de Frisii deel aan de mislukte Bataafse Opstand, als ondergeschikte partij aan de kant van de Bataafse opstandelingen.

Na de Bataafse Opstand raakte Nederland verdeeld in drie zones. Het zuiden werd geromaniseerd en de inheemse taal werd deels verdrongen door het Latijn. Latijnse leenwoorden slopen het Germaans binnen. De lokale bevolking zag zichzelf als bondgenoot van de Romeinen en handelde actief met hen (ze leverden soldaten, voedsel, etc.). Het gebied ten noorden van de rivieren, werd gedemilitariseerd en ontvolkt gehouden. In het gebied ten noorden van het ontvolkte gebied woonden de vrije stammen, waaronder de Frisii. Hier was de Romeinse invloed op de Germaanse taal betrekkelijk gering, de belastingplicht voor de Frisii ging echter onverminderd door. De romanisatie deed hier slechts minimaal zijn intrede.

De ondergang van de oude Frisii

Nadat de Romeinse keizer Constantius Chlorus aan het eind van de derde eeuw met succes campagne had gevoerd tegen verschillende Germaanse volkeren, in het Nederrijnse gebied, waaronder de Frisii en Chamaven, beschrijft de Panegyrici Latini (manuscript VIII) dat de Frisii onder Romeinse dwang werden gedwongen om zich als laeti (dat wil zeggen half-vrijen met militaire verplichtingen) op Romeins grondgebied te vestigen. De laatste verwijzing naar de oude Frisii in de bewaard gebleven geschiedschrijving dateert van 297 n.Chr. De Frisii zijn in de vierde eeuw echter nog wel zichtbaar in het archeologische archief. De ontdekking van het zogenaamde terp Tritzum-aardewerk, uniek voor het gebied van de Frisii, toont aan dat een onbekend aantal Frisii in Vlaanderen en het Engelse graafschap Kent werd geherhuisvest.[5]

Muur van Hadrianus

Frisii ruitereenheden waren gestationeerd langs de Muur van Hadrianus te Burgh by Sands en in het fort Housesteads bij Bardon Mill gestationeerd; zij waren gerekruteerd om Romeins Brittannië te beschermen. In het laatstgenoemde fort was in de 3e eeuw een heiligdom ingericht voor de twee Alaisiagae[6], namelijk hun voorouderlijke godinnen van de overwinning Beda en Fimmilena. Mogelijk dezelfde godinnen werden onder de namen Boudihillia en Friagabis vereerd door een andere Friese eenheid die zichzelf Notfrieds Troep noemde. Het rekruteren van Germaanse barbaren voor de verdediging van Brittannië had een zeer lange geschiedenis en begon niet pas met de legendarische Angelsaksen Hengest en Horsa.

Oude en nieuwe Friezen

Naar huidige inzichten stammen de tegenwoordige Friezen niet af van de Frisii van Tacitus, maar van landverhuizers uit de 5e en 6e eeuw die de grotendeels verlaten kuststrook van Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland opnieuw bevolkten. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor continuïteit in de bewoningsgeschiedenis in het Fries-Groningse terpengebied, al is er mogelijk wel een restbevoking achtergebleven.

Al in 1951 stelde de Friese archeoloog Pieter Boeles in zijn boek Friesland tot de elfde eeuw dat de bewijzen voor een ononderbroken bewoningsgeschiedenis ontbreken. Hij wees op de vermenging van Friese en Angelsaksische cultuurelementen. Het begrip "Friezen" had volgens hem sinds de Grote Volksverhuizing vooral een politieke inhoud, en niet zozeer een etnische. De toename van de bevolkings na de Volksverhuizingstijd was volgens hem vooral te danken aan immigratie Angelen en Saksen, oftewel Angelsaksen, die de 'nieuwe Friezen' vormden.

Publicist Luit van der Tuuk spreekt in zijn populair-wetenschappelijke overzichtwerk De Friezen (2013) liever van een 'bewoningsminimum' tussen 325 en 425, dan van een 'bewoningshiaat', omdat sommige plekken vermoedelijk bewoond zijn gebleven. Er traden desondanks ingrijpende veranderingen op en er vond een culturele omslag plaats. De kleinschalige samenleving was echter groot genoeg om voldoende 'sociale cohesie' te bewaren. Oorspronkelijke kustbewoners kunnen zijn weggetrokken om politieke instabiliteit, misoogsten en pestepidemieën, maar vooral om toenemende wateroverlast. De zeespiegel was gestegen en het aantal stormvloeden nam toe. De bodem verziltte en het gebruik van de kwelders als landbouwgrond werd beperkt. De bevolking trok naar het binnenland of stak mogelijk de Noordzee over.[7]

Archeoloog Ton Derks wijst er eveneens op dat archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat Noord-Nederland tussen de vierde en zevende eeuw grotendeels onbewoond is geweest. Bovendien zou de schaarse bevolking van het huidige Friesland in de periode na 425 (op basis van huisconstructie, begraafwijze en materiële vondsten) niet dezelfde te zijn geweest als in de eeuwen ervoor, maar immigranten uit het noordwesten van het huidige Duitsland, de streek Sleeswijk-Holstein.[8]

De herkomst van de kolonisten is niet in alle opzichten duidelijk. Archeoloog Ernst Taayke vermoedt op basis van aardewerkvondsten dat ze vooral uit het gebied van de Duitse Bocht afkomstig waren, met name uit het kustgebied tussen Wezer, Elbe en Eider. De Duitse filoloog Elmar Seebold denkt eerder aan immigratie van Juten, een zijns inziens Saksische deelstam die oorspronkelijke het zuidwesten van Denemarken woonde.[9]

Continuïteit van de naam

Tussen de laatst bekende verwijzing naar de Frisii / Frisiavones uit de Oudheid en de eerste vermelding in de Vroege Middeleeuwen zit een periode van twee- tot driehonderd jaar. Mogelijk is de term Friesland (Latijn: Frisia) door de Merovingische en later Karolingische koningen op basis van oudere Romeinse teksten geïntroduceerd om de gebieden aan de noordgrens van hun rijk te kenschetsen.[10]

De naam van de Friezen duikt voor het eerst weer op in de geschriften van de 6e-eeuwse auteurs Procopius van Caesarea en Venantius Fortunatus, die gebruik maakten van Romeinse bronnen. In de Etymologiae van Isidorus van Sevilla en in de Frankische volkerenlijst [en] worden wel de Saksen, maar niet de Friezen genoemd. Ierse lijsten uit de 7e eeuw, die vermoedelijk op hun beurt weer terugaan op Frankische bronnen, noemen de Friezen in een stafrijm samen met de Franken en de Longobarden.

Het betreft kennelijk geen inheemse naam, maar een exoniem dat door de bevolking werd overgenomen en zo tot een endoniem werd. Misschien heeft het ontstaan van een rivaliserend machtscentrum in de Hollandse kustreek onder de Germaanse heerser Radboud tot groeiende Frankische belangstelling geleid en deze naamvorming in de hand gewerkt. Waarom de nieuwe bewoners de naam van hun voorgangers hebben overgenomen en vanaf wanneer ze zichzelf als Friezen gingen betitelen, is echter onduidelijk.

Oudengelse teksten die spreken over de Friezen dateren uit uit de 9e eeuw, Scandinavische uit de 10e eeuw, Franse en Hoogduitse teksten uit de 12e eeuw. De eerste Oudfriese teksten stammen vermoedelijk uit de 11e of 12e eeuw. Middelnederlandse teksten die spreken over Friezen (als bijnaam en als volksnaam) zijn bekend sinds 1278.[11] Met het gebied dat als Friesland werd betiteld, werd tot ver in de 12e eeuw meestal de Hollandse kustreek bedoeld, veel minder vaak het huidige Friesland dan wel Groningen of Oost-Friesland. Het Duitse Noord-Friesland heette volgens Saxo Grammaticus rond 1200 Klein-Friesland.

Etymologie

De meningen over de oorsprong van de naam Frisii zijn verdeeld. Een van de verklaringen gaat uit van de Proto-Germaanse wortel *frisaz ('gekruld. gekroesd'). Andere duidingen gaan uit van *fraisō- 'gevaar', zodat het dan om de stam der 'vreeslozen' zou gaan, dan wel van Proto-Italiaans *priisemo- ‘wat vooraan, aan een uithoek ligt’ of van een Gothische en Oud-Hoogduitse wortel fēra, Proto-Indoeuropees *preis- 'rand', dus 'mensen die aan de rand, aan de kust wonen’.[12] Een alternatieve verklaring gaat uit van laat-Latijn frēsare, klassiek Latijn frendere ‘verbrijzelen’, dat op het graven van greppels zou kunnen wijzen.

Een andere duiding verbindt de naam met de Proto-Germaanse wortel *frī- ‘eigen, zelf’. Een voorname afleiding hiervan was *frijaz ‘eigen’, waarvan de betekenis zich enerzijds ontwikkelde tot ‘zijn eigen, zelf-beslissend’ (vanwaar ‘ongebonden’ zoals in Nederlands 'vrij'.[13] De naam van de Franken voert terug op het zelfde begrip 'vrij'.[14] Het verdwijnen van de oude Friezen einde derde eeuw uit het terpengebied valt samen met de eerste vermeldingen van de Franken. De classicus Willem J. de Boone heeft in 1954 geprobeerd aan te tonen dat de Friezen een tijdlang deel uitmaakten van het stamverband der Franken.[15]

In de Beowulf worden de termen de termen Friezen, Franken en Hūgas (een andere benaming voor de Franken) min of meer uitwisselbaar gebruikt. De term Hugas (Latijn Hugones, 'de hogen') wordt ook wel verbonden met de naam van de landstreek Humsterland (Hugomarchi) in Groningen, die op zijn beurt verband zou houden met de oudere stamnaam Chauken die etymologisch eenzelfde betekenis heeft. Het stamland van de Franken wordt in Oudnoorse sagen en in de Edda ook wel aangeduid als Hunaland [de]. Duitse ridderromans noemen dit het land der Hunen. De sagen en ridderromans verstonden daaronder soms Westfalen, maar lokaliseerden het gebied ook wel heel ergens anders.

Mare fresicum

De naam Mare fresicum ('Friese Zee') was volgens Adam van Bremen gebruikelijk voor de Noordzee. In Schotland werd hij gebruikt om de zeearm Firth of Forth aan te duiden.[16] In de 16e eeuw noemde men ook de Zuiderzee wel Vriesche Zee.

Voetnoten

  1. Tacitus: Annales IV. Gearchiveerd op 3 maart 2023.
  2. Publius Cornelius Tacitus, Annales boek IV, 72-73. Ook digitaal beschikbaar op www.thelatinlibrary.org. Gearchiveerd op 3 maart 2023.
  3. Encarta-encyclopedie Winkler Prins (1993-2002) s.v. Corbulo, Gnaeus Domitius. Microsoft Corporation/Het Spectrum.
  4. William Henry TeBrake, Medieval frontier: culture and ecology in Rijnland (1985) 96-97.
  5. Looijenga citeert Gerrets' "The Anglo-Frisian Relationship Seen from an Archaeological Point of View" (1995) voor deze bewering, blz. 40
  6. Alcock, L. (1971), Arthur's Britain, Pelican Books, p.94
  7. De Friezen, 2013, p.75,76
  8. Ton Derks: Ethnic Constructs in Antiquity: The Role of Power and Tradition, Amsterdam University Press, 2009, p. 325.
  9. Elmar Seebold: Die Friesen im Zeugnis antiker und spätantiker, in: Handbuch des Friesischen, 2001, p. 479-486
  10. Ton Derks: Ethnic Constructs in Antiquity: The Role of Power and Tradition, Amsterdam University Press, 2009, p. 332-333.
  11. P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Utrecht/Antwerpen 1997, trefwoord: Fries.
  12. Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden 1971, trefwoord Fries.
  13. Namen van Nederlandse stammen: Frisii. Gearchiveerd op 3 juni 2023.
  14. FRANK - (BN. VRIJ; ZN. VOLKSNAAM)
  15. Willem Jan de Boone, De Franken van hun eerste optreden tot de dood van Childerik, dissertatie, Groningen 1954 (zie de Inleiding, p. 7-11).
  16. H.T.J. Miedema, 'Mare fresicum: de Noordzee?', in: Naamkunde 8 (1976), p. 87-92.

Referenties

  • Looijenga, Jantina Helena, 1997, SSG Uitgeverij, History, Archaeology and Runes, Runes Around the North Sea and on the Continent AD 150 - 700 (zie hier); Texts and Contexts (PhD dissertation), Groningen University, 1997, Groningen, ISBN 90-6781-014-2.